Verhalen van een reizende schrijver

In september 2020 neem ik ontslag om een roman af te ronden. En als ik dan toch dagenlang achter mijn laptop doorbreng, dan kan ik dat net zo goed ergens anders doen dan thuis. 

Bijvoorbeeld in Frankrijk.

Via internet leg ik contact met Charlotte, die met haar hond Buster in de Bourgogne woont, maar in Parijs werkt. 

Ze vertrekt ’s ochtends om half acht van huis en keert 37 uur later weer terug, en al die tijd is de verwende Buster alleen thuis.

Als ik voor haar hond kom zorgen, mag ik bij haar wonen om aan mijn boek te werken, zegt ze.

Een geweldige deal, ik zou er zes weken blijven.

Of in Ierland, in een Karmelieten-klooster aan de voet van een berg, waar ik doordeweeks als kluizenaar aan mijn manuscript schaaf en mij ’s weekends aan de bibliotheekhaard warm, met de andere kluizenaars rond mij en een glas Guinness in de hand.

Tijdens dit nomadische avontuur, dat nog altijd doorgaat, schrijf ik verhalen. Over Parijzenaars die een beklemmende lockdown ontvluchten, over de eieren van een vriendelijke moordenaar, over de monnik die in zijn beroep meer gevaar bespeurt dan in dat van zijn grootvader, de spion die nachtelijke operaties uitvoerde in vijandelijk gebied, over de omgevingen die ik beter leer kennen dan je als toerist vanuit een hotel doet, over overwonnen jeugdangsten tijdens gevaarlijke zwemtochten, over verweerde havenkatten in Portugal en over mijn pogingen te schrijven en te publiceren.

Lees hieronder een fragment, of luister naar de gesproken versie.

⬇︎


 

Een fragment uit een Portugees reisverhaal

Een vriend die ik in het Ierse klooster maakte, een niet-religieuze passant zoals ik, heeft een kusthuis in Portugal. ‘Het is een prachtige plek voor een schrijver’, zegt hij, ‘ik vind dat je daarnaartoe moet.’

Als het moet.

Dus ben ik nu in een lieflijk kustdorpje, ik zie de driftbuien van de oceaan als ik uit het woonkamerraam kijk, ik zwem de helft van de dagen in haar, en breng de nachten door met geopend raam en gesloten rolgordijn, dat ik echter niet helemaal laat zakken, zodat er allemaal gaatjes bestaan tussen mijzelf en de nacht. Door die gaatjes heen hoor ik in de duistere kamer het jagen van de oceaan, dat vrijwel nooit stopt, en als ik geluk heb ruik ik zelfs haar zilte geur, maar altijd voel ik haar friste op mijn huid en ik ontwaak veel kwieker met het raam open dan het raam dicht, ook al is het dan kouder, en als ik ’s nachts soms opsta voor een glas water, en een minuut naar buiten kijk, weerkaatsen de golven het licht van de maan, die het zonlicht weerkaatst, een gemoedelijke belofte van de komende dag, en als zij arriveert, ontwaak ik door de gaatjes in het rolgordijn, laat mij uit bed op de grond vallen en schrijf een paar uur.

Als ik ’s middags zwem, doe ik dat in een minuscule baai die van de oceaan is afgeschermd door een havenhoofd, waar het water soms wel overheen tuimelt, maar dan nooit meer de kracht heeft om je mee te sleuren naar waar de bodem diep ligt en geen mens je meer kan zien.

Het oceaanwater is een graad of veertien en zo koud dat je huid naderhand pijn doet, maar je blik weer helder en kalm is als je op het strand in de zon zit. Het is een grappig strand, omdat erachter de droge haven van de vissersboten is, droog omdat de boten daar gewoon op het beton wachten tot een tractor ze naar de oceaan sleurt.

Iets verderop wonen vijf, zes katten tussen het vissersgerei, katten die de hele dag in de oceaanwind liggen te slapen. De zilte vochtigheid hangt soms in hun vacht. Als je goed kijkt, zie je dan minuscule druppeltjes op de puntjes van hun haren.

Eén kat heeft huidkanker bij zijn neus, de andere heeft afgescheurde oren, hun oogleden openen zich niet helemaal, dus het zijn verweerde katten, maar als ik ze groet, met zachte stem, openen ze hun ogen en kijken me slaperig aan, soms rekken ze hun rug en ruiken aan mijn handen.

Mijn vaste wandeling voert langs hen, en één keer ontmoette ik een Portugese vrouw van tachtig die elke dag twee kilometer wandelt om ze te voeren. Ze heeft ze ook namen gegeven, eentje heette Ulysses, als in Odysseus, daar zat een verhaal achter, maar dat ben ik vergeten. Niet handig voor een schrijver om verhalen te vergeten.

Op de weg naar huis uit de haven kom ik dan weleens een andere kat tegen. Soms zie ik hem niet als ik passeer en kermt hij verontwaardigd. Dan moet ik naar hem toe en hem aaien, tot hij er genoeg van heeft, dan loopt hij gewoon weg.

Eén keer trof ik hem op het schuine dak naast de bakkerij. Hij mauwde luid en ik dacht dat hij misschien klem zat op het dak, dus ik boog voorover en maakte van mijn rug een landingsbaan, maar hij sprong niet, bleef kermen. Toen ben ik maar verder gelopen, en hij is er toch zelf vanaf geraakt.

Katten zijn eigenwijze beesten, mijn lievelingsdieren. Of misschien noemen wij eigenwijs wie een plan heeft dat van het onze afwijkt, en zijn wij het juist die kleine dwingelanden zijn, als iets niet gaat zoals wij het in gedachte hebben. En dan noem ik zo’n lieve kat eigenwijs. Sorry, poes, je mag mij Bonaparte noemen.