Een fragment uit Drie pijnen

Door Matthijs Meijer van Putten

 

Hoofdstuk 1 | Hoofdstuk 2 | Hoofdstuk 3

 Deel 1 — Kinderjaren

‘Het leven is in zijn diepste wezen een voortdurende schipbreuk. Maar schipbreuk lijden betekent niet verdrinken. De arme sterveling, over wie de golven zich storten, roeit met zijn armen, om boven te blijven. Deze reactie op het gevaar van de ondergang is de cultuur.’

José Ortega y Gasset

Hoofdstuk 1

Ik lag op de bank in onze woonkamer, ik was acht jaar oud, donzige kussens omhulden mijn rug. Ik las een Kuifje, ik hield hem rechtop op mijn buik, de kaften gebogen, mijn vingertoppen aan de randen. Het was een warme dag, dus de ramen stonden open en de geuren van ons Amsterdamse plein hingen ook in huis: diesel, vlierbloesem, frituurvet, zomerdroogte.

In een stoel bij het raam zat mijn moeder. Vitrages fladderden in zomerbriesjes, lieten nu eens zonlicht binnen, hielden het dan weer buiten, zodat haar haartinten steeds verkleurden. Maar de haarslapte, de vettige schouderhuid, de dofte in haar blik, de zon veranderde ze niet. Haar ogen waren dan wel olijfgroen, het waren ook moederogen, ze staarden in het niets. Ze was ziek geweest, ze had zurig gekotst tijdens een boswandeling, maar nu was ze beter, dat had ik haar gevraagd voor ik mijn strip ging lezen en ze knikte van ja. En terwijl ik las, klom ze uit haar ingezakte stoel en trok haar wandelschoenen aan. Ze stonden naast haar stoel, het waren hoge schoenen die ze een paar maanden eerder samen met mij had gekocht, voor een bergwandeling in Spanje die we uiteindelijk nooit zouden maken. Ik dacht dat ze die middag ook wilde wandelen, dus ik gooide mijn strip op tafel en rolde op mijn buik en viel op de vloer en holde naar mijn kamer en stapte in mijn schoenen. We wandelden vaak samen, en dat was leuk voor mij, maar toen ik in de koele gang kwam, mijn veters nog niet gestrikt, was ze weg en de voordeur dicht. ‘Wacht’ riep ik, en ik knoopte mijn lange veters vast, dat duurde vijftien seconden, en zij was degene die me had geleerd hoe ik dat moest doen. Ik trok de voordeur naar me toe, maar ons portiek was leeg. 

Waar was ze heen? 

Ik holde de afgesleten traptreden af en tuurde de straat in. Fietsen tegen gevels, vuilniszakken rond lantaarnpalen, geen moeder te bekennen. Ik holde naar de winkelstraat die ons plein doorkruiste, naar de bakker waar we witbrood haalden voor ons ontbijt, gevulde koeken voor de thee, stokbrood voor de soep.

‘Dag Maria’, zei de bakker, ze greep mijn oksels vast, hief me van de grond,  ik landde op de stalen kneedtafel, naast hoopjes bloem, het rook naar warm brood en schoonmaakmiddel.

‘Wil je een koekje?’ 

Ik greep er twee van een schaal, gebroken koekjes die ze niet meer verkocht. Haar gezicht was warm als een moederschoot.

‘Heb je mama gezien?’

‘Ze was hier vanochtend voor een halfje wit.’ 

Ik schudde mijn hoofd. ‘Nu net, bedoel ik.’ 

‘Nu net? Nee.’

‘Dan moet ik weer gaan.’ 

Ik hupste van haar kneedtafel, holde langs een stinkende hond die bij de ingang lag, zocht overal waar ik met mama kwam, in de slagerij waar de geur van vlees, dood en loomheid hing, onder de platanen, aan de schaaktafels, bij de dakloze met vale kleren en tandeloos spreken van dag kleine vriend, en als ik dag Pieter riep, zijn blije hoofd als van een kind.

‘Heb je mama gezien?’

‘Gisteren, ze leek bezorgd.’

‘Ik ben haar kwijt.’

‘Zoek haar maar, je vindt haar wel.’

Dus ik rende naar de halte waar elk uur een bus naar zee vertrok, die ik vaak met mijn moeder en Alfred had genomen. Met zijn drieën op een bankje gepropt, achter het glas bij de middelste deur, korrelig zand schurend tegen je dijen en knarsend onder je sandalen. En dan twee haltes voor de eindhalte uit de bus springen, door het bos wandelen, helemaal naar het strand, het rustige waar we ons als het woei verschuilden achter een duinpan, waar mama’s weelderige krullen in haar gezicht woeien terwijl zij me glimlachend aankeek, waar de zee  zich traag verdiept, maar we niet dieper mochten zwemmen dan de touwen met boeien. Mama die mijn gezicht en rug en armen insmeerde, dan haar eigen benen en schouders, dan wij die haar rugsproeten verborgen achter plakken witte crème. En dan met emmers en schepjes torens van nat zand maken en die beschermen tegen het wassende water en dan zelf kapot maken voor het de zee is gelukt. Bijzondere stenen zoeken in het zand, ermee naar mama rennen, die ze bekeek met knijpende ogen, omdat ze nog geen bril had gekocht, en de stenen dan weer weggooien. Om drie uur een ijsje eten en ’s avonds frietjes met zure mayonaise en dan moe maar gloeiend van blijdschap door het bos wandelen, aan mama’s knijpende hand, met de zon behaaglijk op je rug en goudkleurig op de boomkruinen voor je. Wachten bij de bushalte, later dan je ooit wakker was, terwijl mama liedjes zingt, karamelsnoepjes uitdeelt, in de bus in slaap vallen. Mama die je naar huis, naar bed tilt. Dat waren gelukkige herinneringen voor mij, daarom hoopte ik dat ze op het ijzeren bankje wachtte. Ik rende de hoek van de straat om, de bus naderde verderop, maar het bushokje was leeg.

Waar was ze?

Ik rende naar de bibliotheek, en windtranen op mijn slapen vermengden zich met tranen omdat mama zoek was, die ik ook van binnen voelde. We zochten elke zaterdagochtend boeken uit die ik in de rest van de week uitlas. Tussen de twintig hoge boekenkasten liepen vijf moeders, maar geen was de mijne. 

Ik rende langs mijn school, de fotowinkel, het café, zocht opnieuw waar ik al gekeken had, maar ze was nergens, en ik begon te huilen, midden tijdens het oversteken. Ik weet niet hoe de zon brandde, of auto’s toeterden, of de zomer rook, want het enige dat ik dacht, was waar ik mijn moeder moest zoeken, als ze niet met mij wilde wandelen.

Een buitengewoon oud heertje greep mijn hand, leidde me naar een bankje toe. ‘Wat is er aan de hand?’

‘Ik kan mijn mama niet vinden.’

‘Waar woon je?’

‘Op het plein.’

‘En is je papa daar?’

Ik knikte.

‘Ik zal je naar hem toe brengen.’

‘Nee, ik wil mijn mama vinden.’

‘Spelen jullie soms verstoppertje?’

Ik keek hem aan. ‘Misschien wel.’

‘Zal ik helpen zoeken?’

Zijn lijf hing voorover, zijn handen steunden op een wandelstok, zijn polsen trilden, hij fronste witte wenkbrauwen, elk zo groot als mijn vaders zuurkoolsnor.

Die man kan nooit zo hard rennen als ik.

‘Ik doe het liever zelf’, dus ik holde naar het tuincentrum waar mama werkte, naar de achterkamer met de brommende ijskast en de plastic stoelen waar we in schoolvakanties samen lunchten, maar haar collega zei:

‘Ze werkt hier niet meer, kleine. Kom, ik breng je naar huis.’ 

En ze leidde me naar buiten, haar hand was koud van het sproeiwater en eeltig van de planten, en op het parkeerterrein trok ik mijn hand ook uit de hare weg, dat ging stroef, en ik holde naar het grote station, naar het enige treinperron waar ik ooit kwam, die waar de trein naar Spanje vertrekt. We hadden die vorig jaar genomen, de trein kachelde langs een berg. ‘Zullen we die beklimmen?’, zei ze. Ik bestudeerde haar gezicht, zocht tekenen dat ze me in de maling nam, me wilde laten geloven wat niet waar was, zoals dat ze een man was, dat ze negentig was, dat we na het ontbijt niets meer zouden eten, ‘nééé, mama, dat kààn niet.’ Geloofden we haar niet, dan grinnikte ze, herhaalde dat je echt een berg kunt beklimmen. ‘Nééé, mama.’ De gehele rit naar die bergen, langs die bergen en onder die bergen door hield ze vol en terug in Nederland kochten we schoenen, maar die berg beklommen we nooit, en nu stond ik bij dezelfde trein, hij was zo lang dat ik het einde niet zag. Er klonk geroezemoes als op een tuinfeest na het tweede glas wijn, ik holde langs gekuste wangen, gekleurde bretels, beweende omhelzingen, puntige snorren, vrouwenhanden rond koffie en kranten. Ik speurde naar mijn moeder, ontving ze kussen, drukte ze handen? Mijn hoofd in mijn nek, want ze waren langer dan ik, de mensen die mij negeerden, of toelachten, of bukten, ‘wie zoek je’, en meestal rende ik gewoon verder, maar één man griste mijn bovenarm van mij weg.

‘Wie ben je kwijt, kleine meid?’ 

‘Mama.’

‘Hoe heet ze?’

‘Lisa Garçia’, dat ik wist ik goed, zelfs het kringeltje kende ik.

De conducteurshand was kleiner dan die van de plantenvrouw, en bovendien klam en harig, maar ook klemmender, dus trok hij me de trein in. Hij kraakte door de telefoon, in de trein en op het perron, dat Lisa Garçia naar de stootblokken moest komen. Hij tilde mij onder mijn oksels uit de trein, mijn huid plooide pijnlijk, en hij greep mijn kinderhand met de zweterige zijne. Grote mensen zwegen en keken hoe we naar de stootblokken trokken, waar mama zou staan, bukkend, haar armen uiteen, ze rond mij sluitend, mijn haar kussend, ik zou haar huid voelen, het zachte van haar kleren, de huidgeur vol geborgenheid, al was het hardloopzweet of karnemelk, mij kon niets meer overkomen, dat zou gebeuren, want ze zou bij de stootblokken staan wachten, maar ze stond er niet, er stond niemand.

We wachtten een kwartier tussen Amsterdamse achterblijvers, Spaanse reizigers, maar mama kwam niet. En toen de trein verstopt was en het perron verlaten, zei de conducteur: ‘Waar is je thuis?’

Zijn hand zweette nog steeds.

‘Ik wil niet naar huis, ik zoek mama.’

‘We zullen de politie vragen je thuis te brengen en met papa te praten, goed?’

‘Nee, ik kan zelf lopen, het is niet zo ver.’

‘En mama dan?’

‘Misschien spelen we verstoppertje.’ 

Mijn hand ontglibberde de zijne, ik verliet het grote station en rende zelf naar huis, want ik was acht jaar oud en eigenwijs bovendien, maar dat wil niet zeggen dat ik in ons portiek mijn oogleden niet droog veegde. Ik trok aan de trekbel, en mijn zorgen ontgleden mijn geest, want ik trof mijzelf aan in een situatie waar ik al zo vaak was geweest, in mijn vier herinnerde jaren: bij geregeld openen van de voordeur stond mijn moeder in de gang. ‘Daar ben je’, zei ze, ‘ik heb net thee gezet.’ Dat zou nu ook gebeuren, voorvoelde ik, en ik huiverde van ontlading. Maar naast de open deur hing geen moederhoofd, maar een vaderhoofd, nors en vermoeid. Hij zei dat ik moest binnenkomen en naar mijn kamer gaan. Rond hem voelde ik mij bedrukt. ‘Ik wil je vanmiddag niet meer horen.’ Hij sloot de deur tussen hem en mij, en de rest van die middag van 23 juli 1999 bleef de deur gesloten.

Lees verder in hoofdstuk 2


Publiceer mijn roman

Ben je uitgever, redacteur, of agent, zoek dan alsjeblieft contact. Bel, app, of mail me. Ik ontmoet je graag voor een goed gesprek met koffie, en kan het volledige manuscript van Drie pijnen en de synopsis delen.

Ben je lezer, schrijf me dan alsjeblieft ook. Het zou me absoluut deugd doen om te horen welke gedachtes en gevoelens mijn schrijven in je opriep. Elke mail krijgt antwoord.

En als wat ik schreef je beviel, voel je dan vrij deze website naar wie dan ook door te sturen. Het lijkt een simpele daad, gewoon een link delen, maar voor deze nieuweling betekent het veel. Elk doorsturen van deze website vergroot de kans op publicatie. Ik waardeer het zeer!